Molen op de wind zetten (kruien)
Korenmolen de Hoop is een buitenkruier. Kruien is het op de wind zetten van het wiekenkruis. De staartconstructie van een buitenkruier is het samenstel van balken, aan de achterzijde van de molen. Dit bestaat uit een lange staartbalk en korte en lange schoren. Deze schoren zijn aan de bovenkant bevestigd aan balken die door de kap van de molen steken: de lange schoren aan de lange spruit in het voorgedeelte van de kap, de korte schoren aan de korte spruit achteraan de kap. Even beneden het punt waar de lange schoren aan de staartbalk zijn bevestigd, bevindt zich het kruirad. (zie foto) Aan de as van dit rad zit de kruiketting, die vastgemaakt wordt aan kruipalen. Door aan het kruirad te draaien gaat de kap draaien en wordt het wiekenkruis op de wind gezet. Met name in Noord-Holland ziet men nog vaak binnenkruiers. Het kruirad van de binnenkruier is in de kap en een staartconstructie ontbreekt hier.
Opzeilen
Als het wiekenkruis op de wind staat kan de molen opgezeild worden. De molenaar klimt in het gevlucht (wiek) om het zeil voor te hangen op het hekwerk. Afhankelijk van de windsterkte zullen de zeilen vol of voor een gedeelte (gezwicht) bevestigd worden op alle vier de wieken of op twee tegenover elkaar staande wieken.
Draaien voor de prins
Draaien voor de prins betekent dat de molen onbelast draait zonder dat de maalstenen worden aangedreven om koren te malen. Bij draaien voor de prins hoeft minder zeil voorgelegd worden.
Het gaande werk in een korenmolen
In een molen zitten verschillende wielen die alle van hout zijn gemaakt. Ze grijpen door middel van kammen en staven in elkaar en brengen de draaiende beweging van de wieken over naar de diverse werktuigen.
De twee roeden, of de vier wieken (samen het gevlucht), zijn met wiggen vast geklemd in de kop van de bovenas (a).
De kammen van het bovenwiel (b) grijpen in de kammen van de bonkelaar (c), hierdoor gaat de koningsspil (d) draaien.
Aan de koningsspil zit een stuk lager de luitafel vast die samen met de luias met daaraan het luiwiel en het gaffelwiel het luiwerk (e) vormt. Hiermee kunnen de zakken met graan of meel op windkracht omhoog of omlaag getakeld worden.
Nog weer een stuk lager zit het spoorwiel (f), dat de draaiing weer door geeft aan het rondsel of steenschijfloop (g). Hierdoor gaat de steenspil (h) draaien en ook de bovenste molensteen, de loper.
De onderste steen, de ligger, ligt stil. De twee stenen liggen samen in de steenkuip (i). Tussen de stenen, die beide zijn voorzien van waaiervormige kerven, het bilsel of scherpsel genaamd, wordt het graan vermalen. Via de meelpijp wordt het op de lager gelegen zolder, de maalzolder, als volkoren meel in zakken opgevangen. Wanneer het volkoren meel daarna ook nog wordt gebuild (gezeefd), wordt het gescheiden in bloem, griesmeel en zemelen.